woensdag 11 november 2015

Sint Maarten Saint Martin, reading analysing De trofee, 2012

Three years ago.

Today I make an exception to the research rule. It is such a special day for children in the Netherlands today. Today, the 11 th of November 2015 the children are stimulated and facilitated by parents and teachers to stay up till dark and go out in the streets, ringing frontdoor bells of neighbours, pretty strangers for them. The children are expected to sing a song in front of the neighbour people, the neighbourpeople are expected to become enchanted and after the singing of songs is finished, the neighbourstrangers are expected to give the children candy, chocolate, sweet eatable things. All the candies are to be collected in their pockets or bags, and to be emptied at their own home on for instance the kitchentable. Once all the sang for candies are spread all over the kitchentable the child starts counting, not its blessings but its sweet trophies.

One can approach this children culture thing as a begging trade thing. Or am I touching something political incorrect, now?

Martin, Maarten, is a character in the novel De trofee, as well. He, she, is situated in the city of Amsterdam by The writer, creator Mircea Cartarescu. I have selected the sentences where Maarten meets plants.

In Dutch, what else?


Maarten was geboren in een van die dorpjes in de polder, die bestonden uit huizen voorzien van wanden bedekt met grote beschilderde aardewerken tegels en ijzeren ringen, waarvan het nut niet duidelijk was. Uit zijn jeugdjaren bewaarde hij herinneringen - maar waren die dingen wel gebeurd? Nederlander zijn betekende dat je je hele kleven doorbracht op een genreschilderij of in ergerlijk stereotypische landschappen van een schrijnende schoonheid- aan strenge winters met sneeuwval zoals we nu niet meer meemaken en die zich ophoopte tegen een zijmuur van het huis en tegen slechts een kant van de boomstammen. (485)

kom op, tot aan die knoestige wilg met door het ijs verdikte takken, daar langs de dijk aan het meer; laten we nu naar die verrotte, door vocht zwart uitgeslagen windmolen gaan, (485)

Tientallen malen was Maarten samen met de andere kinderen tot aan die wilg geweest, zo knokig als een verminkte oorlogsveteraan. (486)

Vlak bij de oever stak een grote zwarte kreeft in het ijs, verstrikt in de waterplanten. (487)

Hij bereikte de wilg nog bij het melkachtig licht van de voormiddag. (488)

Wordt een huis niet gebouwd van uit het bos aangevoerd hout, van uit gebakken klei vervaardigde baksteen, van glas uit gesmolten zand, van uit de aarde gedolven ijzer, staat het niet een tijdlang midden in het dorp te pronken en biedt het geen onderdak aan van gezondheid blakende mensen? Is het niet getuige van vrolijke bruiloften en doopfeesten, om vervolgens tegelijkertijd met de mensen van het dorp te verouderen, waarna het het 'oude huis' wordt, wordt verlaten en ten slotte langzaam komt te vervallen, om wederom te verdwijnen in de aarde waaruit het geschapen was? (489)

Het kind betastte het zwarte schors van de wilg, waarvan iedere barst vol zat met sneeuw. De boom leek zo stevig, zo eeuwig, en toch was hij niets dan een vergankelijke vorm. (489)

Ongeveer ter hoogte van Maartens blijvend gaapte er in de stam van de wilg een oogvormige holte met dikke, zwarte lippen van kaal hout. (490)

Van ergens uit de diepte kwam een licht dat waterige weerspiegelingen op het rotte hout wierp. (490)

De boom was blijkbaar vanbinnen uitgehold, en de onderkant kwam uit op de bodem van het bevroren ven. Hij trok zijn schaatsen uit en klauterde langs de stam van de wilg omhoog (490)

Langzaam, terwijl Frits paniekerig begon te janken in de sneeuw, liet hij zich zakken, terwijl hij met zijn schoenzolen steun zocht op het vezelige hout; (490)

De verwrongen wortels van de wilg staken als donkere aders alle kanten uit en leken te kloppen (490, 491)

de avond viel, en nadat hij afscheid had genomen van Gerrit en hij een laatste blik om zich heen had geworpen, klom hij weer door de stam van de wilg en kroop, tot luidruchtige vreugde van de hond, door de hokte naar buiten. Op zijn kleren, zijn haar en in zijn wimpers was, als spinrag, iets van het licht van daar, van toen achtergebleven. (491)

Van heel ver klonken doffe slagen: er was iemand hout aan het hakken. (491)

Ze completeerden de mythen en geloven, ze genereerden de boompjes van de syntaxis. (492)

Aldus gekleed klauterde hij door het luik in de vloer naar beneden en bevond zich weer in het midden van het houten uurwerk, waarvan alle lompe onderdelen krakend in beweging waren gekomen. (497)

vlammend in het licht van de zon die vanuit het besneeuwde kreupelhout opkwam. (497)

En ergens, in die oneindige opeenvolging, in de geologische gelaagdheid van ruimte en tijd, hersenen en geslachtsdelen, hemisferen en teelballen, paradijs en hel, ergens in de steeds helderder apex van de gestapelde werelden, moet er toch een geest bestaan die voor niemand nog geslachtsdeel kan zijn, omdat hij tegelijkertijd gedachte en voortplanting is en zijn gedachten sperma van licht zijn waarin engelen zwemmen. En ergens, in de diepste diepte, zal er een absoluut geslachtsdeel bestaan, testes met hersencortex, hypothalamus en amygdala, zijn dikvloeiende sperma van gesmolten lood voert gevleugelde demonen mee die denken en door te denken het broze vlees van het bestaan vernietigen. Wij zijn een opeenvolging van denken en voortplanting, waarbij ons denken is gegenereerd door het denken boven ons en op zijn beurt het denken onder ons genereert. Zonder onderbreking, als een schietspoel, baart de geest ons geslacht, omdat ze het oerbeeld van ons geslacht in zich heeft, terwijl het geslacht, dat in zijn kern een flinter hersenen bevat, wanhopig en nostalgisch  steeds probeert een andere geest te creĆ«eren die hem zou kunnen baren, en zo tot in het oneindige...(499)

In de ruimen zaten zeelelies vermengd met stapels goud, sieraden en parels, schatten die door niemand meer werden begeerd. (500)

Inktvissen grepen zich vast aan de planken van de boeg en rukten met hun zuignappen stukken rot hout los. (503)

Hun kleren, die als klaproosblaadjes aan hun lijf slobberden, veranderden in witgloeiende as. (504)

Op de nu kale schedels bleken ze allemaal vreemde mandala's te hebben getatoeƫerd, die leken op bloemen en spinnen, niet een gelijk aan de ander. (504)

Pas toen ze in een vreselijke, algehele schipbreuk waren verpulverd tegen het cokesoppervlak van de planeet, hadden de masten gebrand als lucifershoutjes en de geteerde rompen van de schepen bleven, een dikke, zwavelachtige walm uitstotend, aan het hete erts kleven. 504, 505)

Kaken en botuiteinden lagen te midden van draderige planten. (508)

Hij regelde de temperatuur en de ademhaling, en toen de mens begon te leven, verzonk hij in diens geheugen als in een reeks dromen en bovennatuurlijke landschappen, totdat hij na een tijdje het moment terugvond waarop het kind op de schaats manmoedig onderweg was naar de mokken, net Frits achter zich aan. (509)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten